Elis bleek tegen bederf bestand
en werd na vijftig jaren aards verlof
als jongeman weer blootgelegd;
twintig en zo goed als nieuw.
Opgediept uit de kopermijn,
werd hij opgepoetst en bijgewerkt
en aan zijn verloofde geserveerd;
zeventig en zo goed als dood.
Zij voelde zich verward,
had niet op hem gewacht, pijnwerkers
waren er genoeg geweest zo
’s avonds, bovengronds.
Haar machinekamer haperde
na zoveel aangevreten jaren
en de aanblik van het onvergane lijk,
opgedelfd vanuit haar jeugd.
Op haar sterfbed vroeg zij
begraven te worden op de plek
waar men Elis aangetroffen had en hem
te plaatsen in een vers gedolven graf.
(1985)