Ik wilde ervan wegblijven,
dingen doen.
Met de smaak van griep in de mond
zei ik vaarwel
en ging brieven tikken, nota’s,
verslagen, toespraken en Outlook-lijstjes
van things to do en people to call.
Ik bereisde het land,
dronk plastic koffie uit zo’n 30.000 bekers,
snoof de lucht op van printers & copiers,
secretaresses & beambten in
zomerpakken van viscose.
Dingen te doen
zijn altijd dwingend, ze laten
geen rust. Met dossiers en huiselijke taken
sta je vroeg op – als met jonge kinderen –
en ze houden je bezig tot in het kussen.
Met de komst van fax & mail
& gsm & kroost wordt dingen doen vooral:
dingen zeggen. Tussen de woorden
blijft steeds minder lucht, alleen ’s nachts
is er soms nog een doen & laten
dat woordeloos is.
Maar temidden van alle woorden,
alle berichten van leven,
kwam het terug, als goudstof.
Nauwelijks voelbaar, nauwelijks vindbaar,
maar genoeg.
Genoeg om tussen alle communicatie door
een zin te sprokkelen die ertoe doet,
een woord te vangen, een plaats te geven
waar het niet eerder was, in een smelting die,
hoe nietig ook, iets verbeeldt.
Genoeg om tussen de uren door
een seconde
een minuut troost, een kwartier respijt te hebben.
Iets te beleven dat verder gaat
dan de vlucht van de dag.
Genoeg om tussen het bedrijven door
de smaak te pakken,
de klank te horen,
het licht te zien van een schijnsel
dat – hoewel van ver – nader
en naderbij komt.
(2001)