Voor anker

Steden krijgen iets extra’s,
wanneer daar een zilte wind waait,
wanneer daar meeuwen krijsen, schepen uitvaren
en het er naar vis en zeezweet stinkt.

Als het laat in de avond is,
loop dan die steeg in, daal die trap af
en treedt binnen in die kroeg waar
schimmen en stemmen je tegemoet slaan.

Zie de gegroefde koppen, volg de kaartspelers,
bewonder de tatoeages, ontwijk een mes,
geniet van het woeste gelach, het schone gebrul,
kus het gevulde glas.

In de hoek zit een oude man met pet.
Op zijn tafel staat een vers glas bier.
Hij staart erin. Met twee handen omklemt hij het bruine sop;
niet zout, maar bitter.

Een vaal hemd verbergt gedeeltelijk de tatoeage op zijn borst;
een fragment uit Le cimetiere marin van Valery:
“La vie est vaste, étant ivre d’absence,
Et l’amertume est douce, et l’esprit clair.”

Jaren geleden reeds heeft hij zijn anker uitgegooid
in de Gele Zee: als hij goed kijkt
ziet hij in de verte de Chinese kust liggen,
ziet hij meeuwen over het water scheren.

Hij hoort weer de oceaan loeien
en “alle hens aan dek” roepen.
Hij zit weer in een storm, voelt het schip schokken,
de benen trillen en ziet weer de kaken van de golven.

Hij droomt weer van de grauwe achterkamertjes
in Amsterdam, Hamburg, Bangkok en Singapore,
hoort weer de Sirenen zingen, de bedden kraken,
en loopt weer door de koude ochtendmist.

De witte koppen op zee verdwijnen snel;
het wordt eb in zijn glas.
niets is verraderlijker dan de zeespiegel,
niets is heerlijker dan aanspoelen op het strand.

Om hem heen is het stil geworden.
De kapstok is bijna leeg, stoelen worden aangeschoven.
Wankelend komt hij uit zijn kajuit, stommelt de trap op
en betreedt het dek.

De steeg is donker, de nacht loeit.
In de verte zwaait een vuurtoren, dus verdwalen zal hij niet.
Krakend als een oud schip kiest hij koers;
hij droomt van mooi weer.

(1982)

Print Friendly, PDF & Email