Stad

Op de vloer van de kamer
is deze nacht een stad verrezen;
er staan wijnflessen als wolkenkrabbers,
juspakken als kantoorpanden
en bloempotten als bomen en parken.

Er zijn huizen voor blanken
– wit beslagen bierglazen -,
voor gelen – bierflesjes -,
voor zwarten – koffiekopjes –
en er is een villawijk van wijnglazen.

De mensheid bestaat uit broodkruimels,
chipsrestanten, pindavelletjes,
flessendoppen en stukken kurk.
Op de kerkhoven liggen koude sigarettenlijken
en verkoolde sigarenlichamen.

De stad stinkt. Het maanlicht van de gloeilamp
verdrinkt in de blauwe mist die in de straten
en boven de grachten hangt.
De schepper ligt bezopen in een hoek.
Hij snurkt tevreden; het is een zooitje.

(1981)

Print Friendly, PDF & Email